“Het uitspelen van een 1 tegen 1-situatie is misschien wel het beste middel om een overtal te creëren op het veld." Aan het woord is Thomas Bart, trainer van AFC '34 JO13-1 en assistent-trainer FC Utrecht JO13-1. "Om spelers daarin onder allerlei verschillende weerstanden te verbeteren vind ik het van belang dat er veel differentiatie zit in oefenvormen. Bovenal omdat geen enkele 1 tegen 1-situatie hetzelfde is, maar ook om spelers te blijven verrassen. Variëren binnen 1 tegen 1 kan op verschillende manieren: weerstand, veldafmetingen en spelregels zijn voorbeelden daarvan.”
Tekst: Tom Druppers | Trainer en beeld: Thomas Bart
“Zelfs het kijkgedrag kan getraind worden. Door te werken met poortjes in een 1 tegen 1-duel wil ik stimuleren om vooruit te kijken in de situatie. Het eerste doel is natuurlijk om je directe tegenstander te passeren. Vervolgens wil je scoren, maar als de bal na het uitspelen van de tegenstander niet speelklaar ligt voor het doeltje is het handiger om eerst nog door een poortje te dribbelen. Als je daar ook nog eens een spelletje van maakt en punten gaat toekennen voor een poortdribbel daag je spelers impliciet uit om aan verschillende doelstellingen te werken tijdens een oefenvorm.” “Hoewel ik graag onder wedstrijdweerstand train geloof ik wel in geïsoleerde techniektraining.
Echter wel als voorbereiding op de praktijk waarin spelers de aangeleerde beweging daadwerkelijk moeten toepassen onder weerstand van een tegenstander. Vaak zie ik dat trainers dit scheiden: eerst wordt er een tijdlang droog getraind, waarna de volgende oefenvorm een 1 tegen 1 is.”
“Uiteraard is dat een prima trainingsopbouw, maar je kunt het ook combineren. Zo kun je eerst een dribbelparcours uitzetten, waarin spelers diverse schijn- en passeerbewegingen moeten uitvoeren, waarna er een 1 tegen 1 volgt. Op deze manier kun je het steeds moeilijker maken, door bijvoorbeeld het aantal schijnbewegingen steeds verder uit te breiden. Daardoor blijft het uitdagend en krijgen spelers de mogelijkheid om eerst te oefenen zonder weerstand en het vervolgens toe te passen in een wedstrijdechte situatie.”
“Een andere manier om te differentiëren binnen de vorm is het materiaal waarmee je spelers laat spelen. Wij werken met verschillende maten ballen; die qua afmetingen kleiner zijn dan een reguliere wedstrijdbal. Door een kleine bal harder op te pompen zal die in beginsel tijdens een balaanname vaak van de voet springen, waardoor een speler extra aandacht moet schenken aan de nauwkeurigheid van zijn balaanname. In vergelijking met zo’n kleine, hard opgepompte bal is het aannemen van een normale wedstrijdbal stukken makkelijker.”
Oefenvorm 1: 1 tegen 1 - Dribbelpoortjes
Organisatie
• Veldafmetingen: 25 m x 30 m
• De speler van blauw speelt de bal naar de overkant richting de speler van geel
• Als de speler van geel de bal ontvangt moet hij tussen één van de twee poortjes dribbelen voordat hij mag scoren op één van de twee kleine doeltjes
• Wanneer de speler van blauw de bal afpakt mag hij scoren in de twee kleine doeltjes aan de overzijde van het speelvak
• Er wordt een tweede bal ingespeeld door de trainer. De speler die weet te scoren ontvangt de (tweede) bal
Coaching
• Iedere stap de bal raken
• Van richting veranderen in de dribbel
• Kijkgedrag: waar staat de tegenstander?
• Versnellen na het maken van een schijn-/passeerbeweging
Variatie
• Veldafmetingen aanpassen (groter / kleiner maken)
• Afmetingen dribbelpoortjes aanpassen (groter / kleiner maken)
Oefenvorm 2: 1 tegen 1: 1 vak, meerdere wedstrijdjes
Organisatie
• Veldafmetingen: 25 m x 20 m
• Er worden meerdere 1 tegen 1 duels gespeeld in één vak, waarbij de spelers aan de buitenkanten van het speelvak kunnen scoren middels een lijndribbel en de spelers in het midden op een klein doeltje
• De trainer bepaalt welke groep (geel of blauw) mag starten met dribbelen door een hesje van één van de kleuren omhoog te houden
• Als de speler van de andere kleur de bal verovert kan hij scoren aan de andere kant van het speelvak
• Alle spelers rouleren een plaats door als de duels klaar zijn
Coaching
• Iedere stap de bal raken
• Van richting veranderen in de dribbel
• Kijkgedrag: waar staat de tegenstander?
• Versnellen na het maken van een schijn-/passeerbeweging
Variatie
• Veldafmetingen aanpassen (groter / kleiner maken)
• Na het uitspelen van 1 tegen 1, de andere teamgenoten helpen te scoren (2 tegen 2 of 3 tegen 3)
Oefenvorm 3: 1 tegen 1 Poortenspel
Organisatie
• Veldafmetingen: 20 m x 15 m
• De speler van blauw speelt de bal naar de overkant richting de speler van geel
• Als de speler van geel de bal ontvangt kan hij punten verdienen door door een poortje te dribbelen (= 1 punt)
• Wanneer de speler van blauw de bal afpakt kan hij scoren op één van de twee kleine doeltjes
Coaching
• Iedere stap de bal raken
• Van richting veranderen in de dribbel
• Kijkgedrag: waar staat de tegenstander?
• Versnellen na het maken van een schijn-/passeerbeweging
Variatie
• Veldafmetingen aanpassen (groter / kleiner maken)
• Afmetingen dribbelpoortjes aanpassen (groter / kleiner maken)
• Aantal dribbelpoortjes aanpassen (meer / minder)
Oefenvorm 4: 1 tegen 1 frontaal
Organisatie
• Veldafmetingen: 25 m x 15 m
• De speler van blauw speelt de bal naar de overkant van het speelvak waar de speler van geel de bal aanneemt
• Vervolgens probeert de speler van geel de speler van blauw te passeren en kan de speler scoren op het grote doel met keeper
• Wanneer de speler van blauw de bal afpakt kan hij/zij scoren op een van de twee kleine doeltjes
• Na de oefenvorm wisselen beide spelers van rol
Coaching
• Iedere stap de bal raken
• Van richting veranderen in de dribbel
• Kijkgedrag: waar staat de tegenstander?
• Versnellen na het maken van een schijn-/passeerbeweging
• De tegenstander een kant op te lokken om daarna via de andere kant passeren
Variatie
• Veldafmetingen aanpassen (groter / kleiner maken)
• Starten met een hoge inspeelpass (moeilijker maken voor ontvangende speler)
Oefenvorm 5: Verschillende weerstanden
Organisatie
• Veldafmetingen: 20 m x 15 m
• Vak A: speler van blauw speelt een zijwaartse pass naar de speler van geel, die kan scoren op het doeltje aan de overkant van het speelvak. Wanneer de speler van blauw de bal afpakt kan hij scoren op het kleine doeltje waar er gestart werd
• Vak B: speler van blauw start met een diagonale inspeelpass naar de speler van geel die kan scoren op het doeltje aan de overkant van het speelvak. Wanneer de speler van blauw de bal afpakt kan hij scoren op het kleine doeltje waar er gestart werd
• Vak C: speler van blauw speelt een rechte inspeelpass naar de speler van geel, die kan scoren op het doeltje aan de overkant van het speelvak. Wanneer de speler van blauw de bal afpakt kan hij scoren op het kleine doeltje waar er gestart werd
• Vak D: speler van blauw start ter hoogte van de middellijn met een inspeelpass naar de speler van geel die kan scoren op een van de twee doeltjes naar keuze. Wanneer de speler van blauw de bal afpakt kan hij scoren in een van de twee doeltjes naar
keuze